Nieuwsgierig geworden? Klik op een van onderstaande namen (in alfabetische volgorde op voornaam) om direct naar haar of zijn gastgedicht te gaan
Alfred Valstar
Anne Twijnstra
Ati van Gent
Bertje van Delden
Frank Pardaan
Frans Terken
Hagar Peeters
Henk van ter Meij
Henk Fonteyn
Jacqueline E. van der Waals
Johan de Koning
John Blad
Jon van Duivenbode
Jónas Dorbjarnarson
Joost Wasser
Laura Cornet
Laura Reedijk
Maarten Buser
Mare van der Mast
Peter Kouwenberg
René van Loenen
Gastgedicht september 2020
Tijdens een corona-voordracht in mei bevond ik mij online tussen een grote groep dichters. Het was leuk om weer eens voor te dragen al bestond het publiek alleen uit dichters. Niet iedereen sprak even duidelijk, soms bibberde de verbinding maar er kwamen heel wat mooie zinnen naar me toe. Eén gedicht raakte me meteen en bleef hangen. Het ging over een paardenbloem. Beeldend, optimistisch en met een goed metrum. Ik vroeg later de organisatie wie die man toch was die het schreef. Het bleek Frank Pardaan te zijn, mij niet bekend. Maar dat is nu veranderd door dat ene gedicht.
Frank schrijft graag sonnetten, mailde hij me. Paardenbloem werd al eens bekroond in België tijdens de poëziewedstrijd van de gemeente Roeselare. Met zijn toestemming laat ik het graag lezen aan de bezoekers van mijn website.
Paardenbloem
Wuivend en waaiend
cirkeltjes draaiend
langzaam gestadig
hoog en omlaag
Terug en naar voren
los en verloren
paardenbloemdradig
haastig en traag
Pluizige vlinder
waaiend naar ginder
net als zovelen
zoekend naar rust
Heb je gevonden
en je verbonden
stop je het spelen
ben je gesust
Zal je gaan groeien
daarna gaan bloeien
gelige bloemen
wordend tot dons
Tussen de huizen
waaien dan pluizen
van paardenbloemen
weer onder ons
© Frank Pardaan
Gastgedicht april 2020: Joost Wasser
Joost Wasser bracht vorig jaar zijn tweede debuutbundel uit. De eerste was toen hij een jochie was en veertig jaar later kwam nummer twee (Schraal volk). Toen ik die bundel kreeg, heb ik hem achter elkaar uitgelezen. Dat gebeurt me niet zo vaak met een dichtbundel. Joost bracht er spanning in door een doorlopend verhaal in dichtvorm te schrijven, met een onheilspellende ondertoon. Mooi gedaan.
Het gastgedicht dat ik van hem gekozen heb, is ook een verhaal op zich. Het gaat over regen maar tegelijkertijd over veel meer. Joost roept ook hierin een gevoel op dat blijft hangen, dat lukt hem door zorgvuldig gekozen woorden. Ik vind het mooi en ik ben niet de enige. De jury van de Gedichtenwedstrijd koos het voor de top 100 uit meer dan 6700 inzendingen.
het regende veel die tijd
De geur van je jas, iets van kaneel en limoen, ik weet het niet,
een verdwaalde haar op je mouw, je sleutelbos op de tafel,
je schoenen daaronder, de stoel half scheef.
Het regende die dag, zo van die vette druppels vol weemoed.
Je deed je schoenen aan en ging.
Zacht galmden nog je stappen, behendig een plas ontwijkend,
een straat vol tranen, alleen jij zag het niet.
Dagen later zag ik je lopen, aan de overkant van de straat,
alsof je daar schuilde, en je onderwijl los trok van onze kant.
Onze kant, die vanaf nu nooit meer hetzelfde zal zijn,
die mij verraden heeft, die weet dat
dromen niet anders zijn dan verstomde angsten.
Ik dacht dat al wie dromen heeft, fier en oprecht een bondgenoot,
een gelijkgestemde, in het bos zou zijn, wiens nachtelijke
klanken over mij zou waken. Er is mij niets gezegd.
En hoe vaak je mij ook beloofde, dat de weg geen kruisen kent,
geen toortsen van geloof, en alleen maar voert
naar nieuwe huizen, dorpen, steden en nabije landen,
zie ik toch slechts de kiezels op de weg, het ongeluk,
een gebroken wiel, de ster in de ruit, het opgebroken pad.
Elke stap die je zet, vergroot de afstand tussen toen en nu,
tussen jou en mij, tussen nu en ooit. Haast achteloos,
schier oppermachtig, veeg je de druppels van je jas,
en vergeet je het verbond, vergeet je om op te kijken.
En waar ik ook ben, ik neem je mee, trek de kraag omhoog
en schud hef hoof, stop mijn handen in mijn zak:
ik voel de kruimels, een sleutel, jouw briefje met het gestolen woord.
Ik ruik de regen die komen gaat:
het regende veel die tijd.
©Joost Wasser
Over Joost Wasser kun je meer lezen op de website van Uitgeverij Anderszins
Gastgedicht februari 2020: Frans Terken
Eens in het jaar breng ik een weekje door in een Pipowagen van Natuurmonumenten. Het is een vogelinformatiepunt op wielen dat van april tot en met augustus langs de Texelse waddendijk staat. Ter hoogte van de Schorren. Voor wie dat plekje niet kent, is het goed om te weten dat de Schorren een buitendijks kweldergebied is, ontstaan door het wantij. (Nooit van wantij gehoord? Lees dan eerst de gedichten en klik daarna pas op de link) Tijdens zo’n week schreef ik er een gedichtje over:
WANTIJ
Linksom, rechtsom, komend water;
tegenstroom brengt tot elkaar.
Stilaan rust tot uren later
het nieuwe land ontstaat, juist daar.
Vorig jaar ontmoette ik Frans Terken bij een voordracht. Ook hij had zich laten inspireren door dit gegeven. Een heel ander gedicht. Meer woorden, andere kijk. Ik vind het leuk als meerdere mensen zich laten inspireren door eenzelfde onderwerp. In bloemlezingen met een thema zie je dat ook. Totaal verschillende gedichten en toch hebben ze iets met elkaar gemeen. Het gedicht van Frans trof me. Lees zijn gedicht van met dezelfde titel.
WANTIJ
Wat de stroom doet ze gaat af en
aan de rand van water het besluit zal ze
uitzetten of toch krimpen in de maan
de zee welt en smelt maar beeft niet
werpt grimmig golven hoog valt bij
herhaling als ze zich belaagd ziet stil
waar het samenkomt het langzaam
gaande dat zich roert het hoogmoedig
heersende en kerende dat van twee
kanten aanwaait in kolkend vaarwater
toestroomt de neergesmeten rimpeling
uitdrijft het brullen dat te pletter slaat
droogvalt op schuimkraag en oeverloos
meegesleept zand smokkelt schelpen flessen
met een boodschap van schaterende waan-
zin van gaan en komen dat wonden wast
het zout op de landtong die ontmoeten
aanjaagt en gadeslaat onze hand boven
de ogen tegen de glinstering die maar
kringen draait alleen dat bewegen
© Frans Terken 2004
Meer lezen van Frans Terken? Kijk op: https://fransterken.blogspot.com
Gastgedicht september 2019
Ik was in Zwolle om voor te dragen en hoorde allerlei dichters die ik nog niet kende. Ook jong talent. Een van hen is Laura (1989), een ontwerpster uit Eindhoven, die de pen pas onlangs weer heeft opgepakt. Dat was wat mij betreft een goed idee. Het gedicht dat ze voordroeg zat vol herkenbare beelden en emotie. Het was grappig en boos tegelijkertijd. Ik herkende de woede die ik ooit in mijn gedicht Barst verwoordde. Dat gedicht eindigt in verdriet, het van Laura in relativering.
Laura begint binnenkort aan de schrijversacademie en in oktober verschijnt er een kinderboek op rijm dat over twee vliegjes gaat. Ze heeft het geschreven en geillustreerd. Ik ben benieuwd!
VERWENSING
Ik wens je een ademteug vol haren
en een flinke hap kaneel
rock verkracht door een fanfare
slap afgetrokken origineel.
Ik wens je overal en eeuwig jeuk
elke dag zeer hevig ongesteld
een tattoo met een tegelspreuk
en dan helemaal verkeerd gespeld.
Een alarm in huis dat random loeit
katten die de benen nemen
bestek waarmee je altijd knoeit
een oplossing vol problemen.
Ik wens je fietsen in een wolk muskieten
een bril van minstens plus veertien
de rest van je dagen slappe frieten
en films die je nooit af kunt zien.
Verder hou ik van je hoor
ook tijdens irritaties.
Dan draaf ik wel een beetje door
maar ja, zo zijn relaties.
©Laura Cornet
Meer weten over Laura Cornet? Kijk eens op haar website: www.lauracornet.nl
Gastgedicht maart 2019
Soms kom je onderweg raadsels tegen. Het overkomt mij geregeld als ik aan de wandel ben. Dan staat er opeens een fiets in een lege vlakte en vraag ik me af waar de eigenaar is. Of ligt er een sok middenin de bossen, een speen op de Texelse Hors. Er zijn ergere dingen, maar je vraagt je dan toch even af hoe dat zo komt.
Dichter Jon van Duivenbode overkwam ook zoiets. Hij is een fietser, dat blijkt uit meerdere van zijn gedichten. Tijdens een ritje met de racefiets langs de Rijn in de Betuwe kwam hij in een bocht van de dijk een kerk tegen. Er stonden stoelen in de zon. Het beeld bleef haken. Te koop? Voor de vermoeide voorbijganger? Openluchtkerk? Wie durft het aan om daar te gaan zitten?
AAN DE DIJK GEZET
Er staan vier stoelen op een rij,
onwennig in de volle zon,
te kijk gezet, zonder pardon.
Een ieder rijdt er aan voorbij.
Hun onderkomen ligt hier achter,
in het halfdonker was hun plaats,
verleden zondag voor het laatst .
Nu staan ze roerloos af te wachten.
Wie houdt er van een rechte rug,
gaat zitten, zonder dat het moet;
wie kerkt er in de frisse lucht,
ervaart de stilte, luistert goed
en vindt iets waardevols terug:
een open hemel die je groet?
Augustus 2018, Jon van Duivenbode
Gedichten van Jon van Duivenbode zijn onder meer te vinden op de website van Schrijverscontact.<
Gastgedicht juli 2018
Soms zijn het maar een paar regels die raken en blijven hangen. Zo verging het me met het gedicht – of misschien moet ik zeggen het gedichtje – van Ati van Gent, een dichteres uit Amersfoort. Het is een natuurgedicht en beschrijft bomen die langs het water staan. Je hoort het blad ritselen en het water stromen. In de laatste regels zijn er opeens een jij en ik en een hemel. Als ik dan herlees valt die ene regel me op: vangt de wind voor de ander wanneer ze samen moeten buigen. Dit gaat niet alleen over bomen, denk ik, maar over elkaar vasthouden als er pijn wordt geleden tussen hemel en aarde.
Houvast
Waar bomen staan langs stromend
water, putten uit dezelfde bron,
verstrengelt zich het leven, geliefden
die vasthouden.
Blad groent en groeit, danst, ritselt,
streelt. Vangt de wind voor
de ander wanneer ze samen
moeten buigen.
De rivier en de bomen. Jij, ik,
de hemel.
©Ati van Gent
Ati van Gent schreef ook mee aan het boekje Zusterlief Broederlief. Gedichten van Ati zijn onder meer te vinden op de website van Schrijverscontact.
Gastgedicht februari 2018
Vorig jaar werkte ik mee aan de totstandkoming van de dichtbundel Zusterlief Broederlief, gedichten bij het Zonnelied van Franciscus van Assisi. Monnik Franciscus schreef dat zogenaamde loflied op een moment dat hij meer te klagen dan te danken had, maar dat zou je op het eerste gezicht niet zeggen want hij prijst de Schepper. Zeven thema’s heeft het Zonnelied: aarde-maan-zon-wind-vuur-water én dood. Zeventien dichters schreven er gedichten over en wie denkt dat het zoetsappige christelijke gedichten zijn zit er helemaal naast. Neem nou Henk Fonteyn, die over de dood schrijft. Franciscus van Assisi noemde haar zuster dood. Nou, daar heeft Henk niets mee. Ik vind het een van de beste gedichten uit de bundel.
(dit gedicht hangt trouwens ook in de tentoonstelling Zusterlief Broederlief die momenteel door het land reist. De moeite waard, al was het maar vanwege de schilderijen van Jeltje Hoogenkamp)
ANNET
Nee, ‘zuster’ Dood, vergeet het maar,
ik weiger jou en onze lieve Heer te prijzen
om jouw door mij verfoeid bestaan.
Je hebt mijn echte zusje afgepakt,
toen ze pas eenenveertig was!
Tot op vandaag
ben ik opstandig over alle pijn,
waarmee ze door jouw mangel is gegaan.
Misschien, als je eens voor mijn deur zal staan,
en ik verzadigd ben van leven en van jaren, ooit,
zal ik aanvaarden dat je me komt halen,
en zonder tegenweer gewillig met je gaan.
Maar zusje zal ik je niet noemen.
Nooit!
Uit: Zusterlief Broederlief, Uitgeverij Anderszins
Gastgedicht juni 2017
Knap hoe deze dichter zichzelf in dit gedicht in én buiten beeld houdt. De foto heb ik grondig bekeken; waar is onze dichter? Het gedicht goed herlezen; waar is onze dichter? Je zou maar een kind zijn en van je ouders moeten poseren voor een heks die je elk moment in je nek kan pakken. Doodeng toch? Zo’n onschuldig kiekje, zo’n leuk gedicht, maar hier is eigenlijk een doodsbang kind in beeld. Uit beeld, bedoel ik.
KIEKJE VAN DE KINDEREN
Kijk maar, de jongen die je niet op de foto ziet
staat er wel
– achter, voor, naast of tussen zijn broer en zus,
in het zonlicht op de grindstoep,
in de boom die van verre meegluurt,
maar vooral staat de jongen achter
de haveloze heks:
dat rotwijf dat alleen maar pop is,
een pop die hij zou moeten verbranden
en waar iedereen dan
heel hard om zou lachen en dansen.
Kijk maar, die jongen die je niet ziet
staat er ook niet
– bang dat de heks hem verbranden zal
met huid en haar.
De jongen die je niet ziet
is er dan niet meer.
©Henk van ter Meij
Henk van ter Meij woont in Hilversum en is te bereiken via H.van.Meij@kpnmail.nl
Gastgedicht april 2017
Een leeg geknepen tube. Toen ik dit gedicht las had ik kort daarvoor aan een groep studenten uitgelegd wat inclusie is. Door druk van buitenaf raakt er substantie uit de tube, wordt dat hard en probeer het er dan maar eens in te krijgen. Kwaliteit was ooit hetzelfde, maar de weg terug is uiterst moeilijk. Dus is het beter om te pogen alles bij elkaar te houden in die ene tube. Tot zover het college.
Dit gedicht gaat daar niet over en toch zie ik verbanden. Mensenhand bepaalt of hij in de afvalbak belandt/of toch een horizon haalt… Het is een titelloos gedicht over vergankelijkheid van Bertje van Delden. Bertje is een kunstenares die ik tegenkwam bij een serie dichtavonden van Ingmar Heytze. Onderstaand gedicht verscheen in het Gelderse poëzietijdschrift PPGL. Het trof me en dat doet het weer nu ik op mijn website zet. Het is niet zozeer het herkennen van de inhoud, maar de taal die me boeit. Beeldende woorden die schetsen hoe je ouder worden kunt ervaren. Woorden die geen titel nodig hebben.
De bijna leeg geknepen tube
weet niet
of zijn restant nog
kleur gaat geven aan
landschap, boom of zeegezicht.
Mensenhand alleen bepaalt
dat hij in afvalbak belandt
of toch een horizon haalt.
Mijn pigmenten vergrijzen,
schilderen slechts ombere vlekken
op vale huid.
Maar geen geloof in hoger
hand die leidt.
Slechts lichaam dat
transparante wolkjes ademt
tot de laatste knijp.
©Bertje van Delden
Het werk van Bertje van Delden – in de brede zin van het woord – is te vinden op haar website: http://atelierhetgroenepaard.nl/bertje-van-delden/ Net als de voorgaande dichteres publiceerde zij ook gedichten in het boek Zwanenvergadering. Zij is redactielid van PPGL.
Gastgedicht november 2016
Anne Twijnstra is een jonge dichteres uit Utrecht die ik tegenkwam tijdens een cursus in het Literatuurhuis aldaar. Wat ik van haar hoor(de), vond ik origineel en sprankelend. Onderstaand gedicht hoorde ik haar voordragen bij de presentatie van de bloemlezing Zwanenvergadering. Ook dat doet ze goed. Ze is gewend voor een groep te staan; als lerares Nederlands ziet ze het als missie om de leerlingen liefde voor poëzie en literatuur bij te brengen.
Waarom dit gedicht als gastgedicht? Daar moest ik wel even over nadenken. Omdat het me aanspreekt? Dat zeker, maar waarom? Omdat zij een moeder ontwerpt terwijl ik de mijne zie oplossen in een grijze mist? Misschien. Omdat ze een nieuwe werkelijkheid creëert? Ook dat. Vanwege de toegankelijkheid en de normale taal? Dat zeker, van opgeblazen taal houd ik niet, ik waardeer toegankelijkheid. Waarom wil ik eigenlijk weten waarom het me aanspreekt? Doet dat ertoe? Niet echt. Poetry can communicate before it is understood, zei T.S. Eloit eens. Dat dus.
HET ONTWERPEN VAN EEN MOEDER
Om te beginnen
zou ik haar mooi laten zijn
Ze moet mij toevallig maken
maar niet per ongeluk.
Ze hoort ’s nachts diep te slapen
waar ik ook ben.
Ze hoeft nog niet van me te houden
dat komt vanzelf
Kijk maar naar mijn vader
die is er nu nog wel.
Ze moet de dag dat ze een naam bedenkt
toegeven dat ze bang is.
Dat de naam de schuld zal zijn
van alle bestaansvrees die ik nu ken.
Dat doet ze dan
©Anne Twijnstra, 2016
Meer lezen van Anne Twijnstra? Bovenstaand en twee andere gedichten staan in de bundel Zwanenvergadering. Zoek je contact met Anne? Dat kan per mail: a.twijnstra@gmail.com
Gastgedicht augustus 2016
De eerste en enige keer dat ik dichter Maarten Buser hoorde voordragen is me zodanig bijgebleven dat het me twee jaar na dat optreden in de Groningse Prinsentuin veel plezier doet om een gedicht van hem – met zijn toestemming – als gastgedicht te plaatsen. Directe aanleiding is zijn debuutbundel die dit jaar uitkwam. Daarin een verzameling gedichten die me intrigeert. Het boekje ligt al maanden naast mijn bed en ik kan er maar niet toe komen om het in de kast te zetten, terwijl ik het al meerdere malen las. Club Brancuzzi is een raadselachtige bundel met gedichten die samen een verhaal vertellen, compleet met hoofdpersonen, ups en downs en een heuse aftiteling. Ik koos het gedicht Kalmerend groen als gastgedicht. Het is een gedicht dat me (nog) steeds doet glimlachen.
KALMEREND GROEN
Ik heb een beetje zeep in mijn pyjamamouw
geknoeid. Nu ruik ik zo schoon
dat ik er niet van kan slapen
Vandaag zag Claude er goed uit, vertelde me:
‘Ze vinden het hier prachtig dat die jongen
uit de krant hen gezelschap houdt’
Volgens hem ging alleen ademhalen echt niet
Ik zei dat hij zich dat inbeeldde
Tussen ons ontspon zich een stilte
tot op de gang ‘Cloo-de! Cloo-de! werd gescandeerd
We glimlachten. Ik zou nu graag voor hem bidden,
maar mijn handpalmen glijden steeds van elkaar af
©Maarten Buser, 2016
Meer lezen van Maarten Buser? Zijn debuutbundel Club Brancuzzi is te koop bij Uitgeverij Koppernik.
Gastgedicht juni 2016
Mare van der Mast is sinds kort (de eerste) eilanddichter van Texel. Ze groeide op Texel op en woont tegenwoordig in Amsterdam. Ze is van Texel en toch leeft ze haar leven goeddeels aan de overkant. Waar ben je dan thuis? Waar voel je je thuis? Het gedicht Thuis gaat daarover. Het viel mij meteen op, ongetwijfeld vanwege de link met mijn eigen situatie. Nu ik zelf steeds meer op Texel ben – ook om te schrijven – en tegelijkertijd de dorpsdichter van Ermelo is dit ook een deel van de story of my life geworden. Ik woon in Ermelo maar Texel is mijn tweede thuis geworden. Maar dat is niet de enige reden waarom ik het als gastgedicht koos. Het is ook gewoon een mooi gedicht dat barst van de beelden: het water als stadsmuur, strandlopers als poortwachters en buren als zandkorrels.
THUIS
Je zou ’t water stadsmuur kunnen noemen.
Strandlopers poortwachters
die iedere misdaad ontgaan Niet de pieren! Niet de pieren
een uniform misstaan. Kleine pootjes rennend, weer een pier in hun vizier!
Je zou ’t water stadsmuur kunnen noemen.
Zandkorrels buren
geen weet van elkaars bestaan.
In strand noch stad kent men de naam.
Je zou ’t water stadsmuur kunnen noemen.
De wind giert, de muis piept
de slapenden even wakker
uit hun stille nacht.
Ik zou `t water stadsmuur kunnen noemen.
Op een overtocht naar vaste wal
verruil ik stad in land voor
land in stad.
©Mare van der Mast
Meer lezen van Mare van der Mast? Kijk op eilanddichter.tumblr.com
Gastgedicht februari 2016
Gedichten lees ik pas sinds een jaar of dertien, schreef ik ergens op deze website. Dat is waar, maar pas sinds kort herinner ik me dat ik al veel eerder gedichten hoorde. Heel veel eerder. Vorig jaar tijdens een vakantie met mijn broer en twee van mijn zussen, realiseerde ik me opeens dat het mijn vader was die mijn oren in aanraking bracht met poëzie. Tijdens het avondeten reciteerde hij wel eens een van zijn favoriete gedichten. Een daarvan was de Erlkönig, een gedicht van Johann Wolfgang von Goethe. Als ik de tekst lees, hóór ik het hem voordragen. Hetzelfde geldt voor ‘De spoortrein’ van Jacqueline E. van der Waals (uit de bloemlezing Gebroken kleuren). Ik denk er zelfs aan als ik in de trein meemaak wat erin beschreven staat. De laatste strofe waarin het vers een geestelijke wending krijgt, kan ik me niet van vroeger herinneren. Dat was ongetwijfeld te hoog gegrepen voor het kleintje dat ik toen was. ‘De spoortrein’ is het eerste gastgedicht dat ik koos in 2016. Zie het maar als een ode aan de dichteres en een knipoog aan mijn helaas al meer dan twintig jaar overleden vader.
De spoortrein
Eens op een dag, toen ik de stad
Verliet en in den spoortrein zat,
En daar in stille lijdzaamheid
Geduldig wachtte tot de tijd
– Bij ’t langzaam voortgaan van de klok –
Zou komen, dat mijn trein vertrok,
Geschiedde ’t, dat in ’t naaste spoor
Een trein rangeeren ging en voor
Mijn venster schoof. Ik kende wel
De vreemde werking van dit spel,
Maar ’t scheen mijn onbetrouwbaar oog,
Alsof mijn trein zich voortbewoog
Voorbij dien andren, vreemden trein,
Die onbeweeglijk bleef in schijn.
Toen ik nu al maar verder reed,
– Ik wist toch, dat ik dat niet deed –
Werd ik bedroefd, dat mijn gezicht
Mij dus bedroog in ’t volle licht,
En, dat mijn inzicht niets vermocht
Tegen dit dom gezichtsbedrog.
En in mijn wanhoop om dien waan
Heb ik mijn oogen dichtgedaan,
Heb ik gebeden: “Trein, sta stil!”
Met al de hartstocht van mijn wil …
Maar, wat ik smeekte, deed of dacht,
Ik heb hem niet tot staan gebracht.
Wie iets zoo zeker weet en vast,
Dat hij het haast met handen tast,
Het voor zijn oog gebeuren ziet,
En dan bedenkt: het is zoo niet,
Die voelt zich zeer bedroefd en moe,
Die twijfelt aan het of en hoe,
Die wanhoopt aan het al of niet
Van alle dingen, die hij ziet,
Die is op ’t eind de zekerheid
Van alle zijn en niet zijn kwijt.
Dien morgen sprak ik op mijn reis
Tot mijne ziel op deze wijs:
“De domheid, die ik straks beging,
Was, dat ik aan een vlottend ding,
Dat zelf geen rust of vastheid had,
Der dingen rust en vastheid mat.
Dus zoek, indien gij twijfelt aan
Uw eigen vastheid of bestaan,
Te midden van wat vloeit en vlot,
Mijn ziel, uw zekerheid in God,
Het eenig, eeuwig vaste punt,
Waar gij den blik op richten kunt.
Jacqueline E. van der Waals
Gastgedicht november 2015
De eerste keer dat ik dit gedicht las hoorde ik een echo van het gedicht De moeder de vrouw van Martinus Nijhoff (u weet wel: Ik ging naar Bommel om de brug te zien). Dat bleef bij de ene keer, daarna las ik wat Laura Reedijk (83 jaar inmiddels) meer dan 20 jaar geleden schreef. Wat me vooral treft in haar gedicht is de sfeer van vergankelijkheid (alsof het einde al begon) en nostalgie (het was Oom Piet/ als in mijn jeugd). Ik had daar ook wel willen staan; de buitenlucht inademen, ver kijken en mijn eigen gedachten de vrije loop laten. Of die gedachten ook naar een naderend einde zouden dwalen, ik denk het niet. Waarschijnlijk zou ik meer denken aan de veiligheid van mijn thuis vroeger, op mijn zolderkamer met soms de regen op het schuine dak. Laura Reedijk dacht aan de Friese boerderij waar haar grootvader woonde en waar ze zich geborgen voelde, zo vertelde ze me.
Late herfstmiddag bij Rhijnauwen
Vandaag heb ik heel ver gekeken
naar waar het licht de hemel kleurde
ik zag ineens de lucht verbleken
en voelde dat er iets gebeurde
de winter was nabij, het rook naar herfst
licht van de ondergaande zon
streek langs de bomen in de verte
alsof het einde al begon
maar op een muur stond het geschreven
‘appels en aardappels te koop’
en in de schuur lag een stilleven
peren en uien op een hoop
vanuit het huis weerklonk een lied
‘blijf bij mij Heer, want d’ avond is nabij’
het orgel werd bespeeld – het was oom Piet
als in mijn jeugd – het kwam dichtbij
maar van zo ver, zo lang geleden
ik rook ineens de geur van koeien
en hoorde weer het donkere loeien
in stallen uit een ver verleden
nu niet meer zo geborgen als eertijds
onder het dak van Friese boerderij
bid ik U – blijf ook vandaag bij mij
de avond valt, de winter is nabij
©Laura Reedijk, 1993
Laura Reedijk schreef een twintigtal boekjes over troost en pastoraat aan oudere mensen. In de jaren tachtig had ze een wekelijkse column in de zaterdagse krant van Trouw.
Gastgedicht september 2015
Via LinkedIn kwam ik erachter dat werkrelatie Peter Kouwenberg ook dichter is. Of beter gezegd: hij kwam erachter en vond mijn website. Ik kocht zijn bundel Sporen in de tijd. Gedichten over verlangen en verlies. Daarin staan verzamelde gedichten uit de periode 1968-2012.
Het gedicht Regen is het kortste gedicht dat in de bundel staat. Vijf regels die een wereld bij me oproepen. Ik zie een vrouw bij een raam, kijkend in de richting waar de zon opkomt. Waarom ze wacht, huilt en waarom dat morgen nog steeds zo zal zijn, mag de lezer raden. Is ze een vissersvrouw? Iemand die treurt om een verloren liefde of een beminde dode? Geen idee, dat staat er allemaal niet. Waarom denk ik eigenlijk dat het een vrouw is? Ook dat vul ik zelf in.
De charme van dit gedicht zit hem voor mij in de eenvoud; de karige woorden en de grote hoeveelheid tekst die er niet staat. Het beeld komt binnen, de rest speelt zich af in mijn eigen geest.
REGEN
Morgen komt de regen
Zachtjes uit het oosten
Je zult nog wachten bij het raam
Je zult nog huilen in de morgen
Komt de regen zachtjes uit het oosten
©Peter Kouwenberg
Meer informatie over Sporen in de Tijd is te vinden op http://hartvandeluchtspiegeling.com.
Gastgedicht juli 2015
Een altijd veranderende aarde, in dat bewustzijn wordt geleefd in IJsland. Vulkanen die uitbarsten, smeltende gletsjers, stormen van zee, stomende geisers; hoezo maakbaarheid? Op het eiland Heimaey waar ik enkele dagen verbleef was er in 1973 nog een totaal onverwachte vulkaanuitbarsting die een deel van een stadje verwoeste maar ook zoveel lava spoog dat het eiland er aanzienlijk groter van werd. Nieuw land ontstond naast de verwoesting.
Een nieuwe liefde, totaal onverwacht. Alles licht op, verandert, krijgt nieuwe vormen. Het aantrekkelijke van schoonheid en spektakel, het gevaar van verwoesting van het oude en bekende. Nieuw land en het verdwijnen van wat er was. Als de spetters er (nog) afvliegen is alles vloeibaar, maar wat gebeurt er als de warmte afneemt en er stevige nieuwe vormen ontstaan? Dat weet je nooit als er een vulkaan uitbarst.
Volcanism
We are the ever-changing earth
always taking shape
new maps immediately misleading
new upheavels
I was someone and then I met you …
People change each other
even cause eruptions within each other
for deep down we are kindled, determined
by all kinds of magmatic associations
and a mountain of love rises –
lifting the landscapes of our lives
we are the ever-changing earth
©Jónas Dorbjarnarson
Gastgedicht mei 2015
Jaren geleden kreeg ik dit nog niet eerder gepubliceerde gedicht van Johan de Koning voor het eerst onder ogen. Het trof me meteen vanwege de tegenstelling die het in zich heeft. De schrijver groeide op in Den Haag en is er op zijn zachtst gezegd niet dol op. Dat uitgerekend daar zijn geliefde scholekster opdoemt naast een sloot met vuilnis was niet te verkroppen en de aanleiding voor dit gedicht. Een scholekster hoort niet thuis in een stad, hij staat symbool voor de vrijheid die je als ‘overkanter’ op de Wadden kunt ervaren. Ook ik weet nog goed hoe ik voor het eerst van de boot naar Ameland kwam en de eerste kilometers op de fiets aflegde met het kenmerkende piewiet-piewiet boven mij. Voor mij was het ook even slikken toen ik hoorde dat er een scholekster broedde op het platte grinddak van de plaatselijke middelbare school in Ermelo. Niet omdat ik een hekel aan mijn dorp heb, integendeel, maar ik had er moeite mee om de zilte associaties los te laten en heb dat eigenlijk nog steeds niet gedaan. Scholeksters komen inmiddels zo wat in heel Nederland voor, maar de populatie neemt wel af. Wat moeten ze ook in het binnenland; scholeksters horen op de Wadden.
O SCHOLEKSTER
O scholekster, je hoort hier niet, in het gras
aan de rand van dit dichte slootje in Den Haag.
Vroeger zag ik je vaak op de Wadden,
met je lange poten en je oranje snavel
borend in het natte zand langs de zee.
Maar je snavel werd dikker en je ging
naar de polders. Ik zag je daar
ook nog graag, maar niet in Den Haag,
langs een slootje met lege blikjes
en verkreukelde doosjes. In deze stad
van verdriet, scholekster, hoor jij niet.
©2005 Johan de Koning
Johan de Koning is journalist en schrijver van het prentenboek ‘De rode auto’ waarin vogels ook een hoofdrol spelen.
Gastgedicht maart 2015
Koffers Zeelucht (2003) van Hagar Peeters was een van de eerste dichtbundels die ik van kaft tot kaft versleten heb. Voor mij was het de eerste eigentijdse poëzie die ik las. En herlas en herlas. Het laatste gedicht in deze bundel is ‘Ook wij, Titaantjes’. Als liefhebber van Nescio – ben juist zijn Natuurdagboek aan het herlezen- viel de titel me meteen al op. De verzen gaan over vriendenschappen, mogelijk onmogelijke liefdes. Een paar opvallende regels:
Ook wij, Titaantjes
We hadden geen benul van hoe het liep
we deden dingen omdat je dingen doet /../
we vingen aan en rondden ook wel af
maar wat in gang gezet was ging zijn eigen weg toch weer /../
we liepen af toen het eenmaal zover was /../
en zochten naar wat ons verlaten had.
Deze regels en alles wat er nog meer staat vormt een gedicht met een open en toch gesloten einde. Een liefdesgedicht, denk ik, maar het zou net zo goed over vriendschap kunnen gaan. Het kwam tot een einde, maar waarom zou het morgen niet weer verder gaan? Hoop, berusting, einde, opnieuw beginnen; het wisselt elkaar voortdurend af.
Een paar jaar geleden zette Herman van Veen het op zijn cd ‘Vandaag’. Bij DWDD waar alles kort en snel moet ontbreken twee strofen, in het theater zingt hij die gelukkig wel, zo merkte ik in november jl. Klik hier voor de volledige tekst van het gedicht of het filmpje van het optreden in DWDD.
Gastgedicht januari 2015
Op het eerste gezicht is dit vers van Alfred Valstar een natuurgedicht. Het beeld van een zojuist ondergesneeuwd landschap; alles wit, paden verdwenen. Als het net opgehouden is met sneeuwen, weet ook ik niet hoe snel ik naar buiten kan komen. Niet om te sleeën en sneeuwballen te gooien, maar om bos en heide in me op te nemen. Alles dat ik ken, ziet er anders uit. Het voelt ook anders door de ijle lucht. Het hoort anders, geluid wordt door de sneeuw gedempt waardoor ik de stilte erbij cadeau krijg.
Op zichzelf mooi genoeg om het gedicht daarom als gastgedicht te kiezen. Maar er is meer. Ik hoorde eens dat in de vijfde symfonie van de componist Mahler een bijzonder gedeelte zit: het Adagietto. Mahler schreef dat als liefdesverklaring. Hij stuurde zijn geliefde Alma geen liefdesbrief, maar het manuscript van dit muziekstuk zonder verdere uitleg. Zij begreep het en liet weten dat hij welkom was. Zo werd ook dit gedicht geschreven en zonder verdere uitleg gemaild. Het is óók een liefdesgedicht. Ook hier had degene voor wie het geschreven is voldoende aan deze woorden.
DROOMLANDSCHAP
Wit getekend lag de hei
als onder linnen verborgen;
winter kwam gewoon langszij
met een schoonheid die om sporen
vroeg. Een pad moest wel ontstaan,
een verhaal, als nieuwgeboren.
Open ogen, oren, mond,
ze proefden lucht, allerwegen;
smaak kwam op, uit deze grond.
Gastgedicht december 2014
Op een fietsvakantie met de kinderen kwamen we eens langs Veenhuizen. We waren in the middle of nowhere beland, dat was duidelijk. Ik wist op dat moment nog niets van de historie van dit dorp en ik had me ook nog niet verdiept in ons strafrecht en de schadelijke kanten daarvan. Dat veranderde in de jaren daarna. Bij mij groeide de overtuiging dat straffen soms moet, maar herstellen altijd. Ook las ik het Pauperparadijs van Suzanna Jansen, een boek over Veenhuizen dat haarscherp laat zien hoe weinig goeds bereikt wordt als mensen die arm of minder aangepast zijn, worden uitgesloten.
Begin dit jaar schreef ik twee gedichten voor het Tijdschrift voor Herstelrecht. In het bedankexemplaar dat ik ontving, vond ik ook het onderstaande gedicht, geschreven door hoofdredacteur John Blad. John is hoofddocent strafwetenschappen aan de Erasmus Universiteit en voorstander van het zogenaamde herstelrecht. Hij schreef het vers al in 1980 nadat hij met een groep studenten een bezoek aan Veenhuizen had gebracht. Een excursie die indruk op hem maakte. Waarom het op zijn beurt weer indruk op mij maakt? Ik denk dat ik de troosteloosheid herken van deze plek en van andere plaatsen waar mensen moeten wonen zonder dat hen een perspectief wordt geboden. Waar gebouwd is met ‘een versteend hart’ bloeit niemand op. Zoiets wens ik mijn ergste vijand niet toe.
Veenhuizen
Syberië van Nederland
Door zieken en slechten ontgonnen
Door weduwen en wezen beweend
Je turf is gestoken
Je hart versteend
Veenhuizen
Verenigingsgebouw
Met lachende ambtenarenvrouwen
Een foto in een cel
Een man die zijn post herleest
Het beest is binnen
En buiten is het feest
Veenhuizen
Lange rechte weg
Door het vlakke land
Het vlakke verstand
Hanteert sleutel en karabijn;
De noodzaak legitimeert
Uit onmacht gebouwde muren.
Het turf is gestoken
Het hart is versteend.
John Blad
Het Tijdschrift voor Herstelrecht en John Blad zijn te bereiken via blad@frg.eur.nl
Gastgedicht oktober 2014
Toen ik het gedicht Zonnestraal van René van Loenen een paar jaar geleden in nog niet definitieve vorm onder ogen kreeg, trof het mij al. Opgroeiend in Hilversum waar het ziekenhuis/sanatorium Zonnestraal een begrip was, kwam ik er ooit eens met een gebroken voet. Dertig jaar later toen ik Hilversum (en meer) hervond, wandelde ik meerdere keren over het terrein en zag hoe langzamerhand het gebouw zoals architect Jan Duiker het bedoelde herrees uit de bouwval.
In dit gedicht herken ik iets van de melancholie die mij ten deel viel. Een bericht uit de krant doet denken aan iemand die achterbleef in paviljoen D. Wie zou het geweest zijn? En wat deed die persoon daar? Bleef de dichter achter of was het de dichter die vertrok?
De laatste strofe was er nog niet toen ik dit gedicht voor het eerst zag. De bouwval wordt gered, niet om de harde buitenkant maar om het binnenste waarin het licht valt en schoonheid huist. Dat vind ik een hoopvolle gedachte.
ZONNESTRAAL
Zonnestraal van de sloop gered
kopte de krant en ik zag je weer staan
in polaroidkleuren.
Je stond bij het hek van paviljoen D
langs de bomen te staren in het licht
van de zon die bezig was onder
te gaan.
Waar keek je toch naar als het niet was
naar mijn zwaaiende hand en niet
naar de spreeuwen die rusteloos zwermden
boven het hek van paviljoen D?
Wat geen dienst meer doet moet maar
vergaan, had de maker bedacht.
En ook: Laat de natuur het maar overnemen.
Nu wordt de bouwval gered,
niet om zijn muren, niet om zijn ramen,
maar om het licht in het binnenste
van zijn skelet.
René van Loenen
Uit: René van Loenen, Pleisterplaats
Mozaïek, Zoetermeer 2014